33753 |
darmuitstulping |
breuk:
brȳǝk (L374p Thorn)
|
[N 8, 61c]
I-9
|
21084 |
darmvet |
darmenvet:
dɛrmǝvɛt (L374p Thorn)
|
Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.]
II-1
|
28485 |
darrenbroed |
darrenbroed:
darǝbrut (L374p Thorn),
grof broed:
grǭf brut (L374p Thorn)
|
Het broed in de grootste cellen, waaruit de darren ontstaan. [N 63, 24b; N 63, 20a; N 63, 24a]
II-6
|
28599 |
darrenbroed onthoofden |
koppen:
kopǝ (L374p Thorn)
|
Wanneer de voorzwerm eraf is, kan de imker er toe overgaan het darrenbroed te onthoofden. Hiermee beteugelt hij de darrenaanzet en verhindert eventueel het zwermen. Met een scherp mes wordt het darrenbroed in de raat onthoofd, zodat het sterft. Het wordt dan uit de korf of kast verwijderd. [N 63, 79]
II-6
|
28501 |
darrenbroedig |
darrenbroedig:
darrenbroedig (L374p Thorn)
|
Gezegd van een koningin die onbevrucht is en daardoor darrenbroed legt in plaats van werkbijenbroed. [N 63, 64; N 63, 63a]
II-6
|
33824 |
dartel |
weelderig:
wɛljdǝrex (L374p Thorn)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
34406 |
dartel springen |
speels (bijvgl. nmw.):
spyǝls (L374p Thorn)
|
Dartel springen, gezegd van de jonge dieren in de wei. [N 77, 129]
I-12
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L374p Thorn),
sjaal:
sjaal (L374p Thorn),
sjerp:
sjerp (L374p Thorn)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
dasspang:
dasspang (L374p Thorn)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
daáuw (L374p Thorn)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|