25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
nietigheid:
niksigheid (L245b Tienray)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
ópkroppe (L245b Tienray)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ijke (L245b Tienray)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
erneven praten:
d`r nève prâôte (L245b Tienray)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ī.s (L245b Tienray)
|
ijs
III-4-4
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheilige (L245b Tienray)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (L245b Tienray),
īēver (L245b Tienray)
|
ijver || toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (L245b Tienray)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L245b Tienray)
|
ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
griezelen:
griezele (L245b Tienray)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|