28872 |
kleermakerskrijt |
krijt:
krīt (L245b Tienray)
|
Het kleermakerskrijt wordt gebruikt om patronen op de stof over te nemen. Deze krijtlijnen verwijdert men later weer. Het krijt is vier- of driehoekig van vorm (Gerritse, pag. 21) en voelt vettig aan (Papenhuyzen III, pag. 9). Men kan ook met behulp van een zogenaamde rokkenspuit een lijn trekken. Door verstuiven van krijtpoeder kan men hiermee een lijn op de rok trekken om een rechte zoom te krijgen op de juiste hoogte. Zie afb. 6 en 7. [N 59, 5; N 62, 66; monogr.]
II-7
|
20609 |
klef |
knets:
knɛts (L245b Tienray),
knetserig:
knɛtsərex (L245b Tienray)
|
deegachtig, ongaar
III-2-3
|
29606 |
klei, leem |
leem:
liǝm (L245b Tienray)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
25009 |
klein in zijn soort |
pietepeuterig:
pietepeuterig (L245b Tienray)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrēi̯kǝ (L245b Tienray),
keuterij:
kø̜̄tǝręi̯ (L245b Tienray)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
22493 |
kleine knikker: glazen knikker |
glazen knikker:
glaze knikker (L245b Tienray)
|
Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
klei(n)kiend (L245b Tienray),
klēkīēnt (L245b Tienray)
|
kleinkind || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
liǝmkūl (L245b Tienray)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
23215 |
klepel |
klepel:
klepel (L245b Tienray)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
pimpklokje:
pempkløͅkskə (L245b Tienray)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|