19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
dörtrapt (L245b Tienray),
glad:
glad (L245b Tienray),
schlau (du.):
slouw (L245b Tienray)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
schoesterjong:
sxustǝrjoŋ (L245b Tienray)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|
21593 |
leerling |
leerling:
lieërling (L245b Tienray)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L245b Tienray)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ne liioo(w) (L245b Tienray)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaper:
gaper (L245b Tienray),
leeuwenbek:
± Veldeke vert uit Ned?
lieuëwenbek (L245b Tienray),
slofje:
slufkes (L245b Tienray)
|
leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (L245b Tienray),
weischot:
weischot (L245b Tienray)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L245b Tienray)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
iemand die een verfijnde smaak heeft
lekkerbek (L245b Tienray)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34357 |
lepbig |
lepper:
lɛpǝr (L245b Tienray)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|