e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tienray

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leep, doortrapt doortrapt: dörtrapt (Tienray), glad: glad (Tienray), schlau (du.): slouw (Tienray) zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerjongen schoesterjong: sxustǝrjoŋ (Tienray) Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.] II-10
leerling leerling: lieërling (Tienray) de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leest leest: lęjs (Tienray) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: ne liioo(w) (Tienray) leeuw [GTRP (1980-1995)] III-3-2
leeuwenbek gaper: gaper (Tienray), leeuwenbek: ± Veldeke vert uit Ned?  lieuëwenbek (Tienray), slofje: slufkes (Tienray) leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] III-4-3
lege eerste koe schot: sxǫt (Tienray), weischot: weischot (Tienray) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
lei(en) lei(en): lei (Tienray) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
lekkerbek lekkerbek: iemand die een verfijnde smaak heeft  lekkerbek (Tienray) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lepbig lepper: lɛpǝr (Tienray) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12