24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
efkes (L245b Tienray),
wijle:
en wiel (L245b Tienray),
wijltje:
wielke (L245b Tienray)
|
een korte tijdsruimte [poosje, end, scheut, stoot, rek, kortje, hortje, kutske, rande] [N 91 (1982)] || eventjes
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
noot (L245b Tienray),
walnoot:
walnoot (L245b Tienray),
-
walnoot (L245b Tienray)
|
noot (vrucht) || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)] || walnoot
I-7
|
23227 |
oksaal |
koor:
koeer (L245b Tienray)
|
Het oksaal, de galerij boven het kerkportaal, waar het orgel staat en het zangkoor zingt [oksaal oksaol, koor, zangerskoor, zangzolder?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20547 |
olie |
olie:
ollie (L245b Tienray)
|
olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26677 |
oliemolen |
oliemolen:
ǫli[molen] (L245b Tienray)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
17916 |
omarmen |
omarmen:
umerme (L245b Tienray)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33735 |
omheining van palen |
gelint:
glīnt (L245b Tienray)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17850 |
omhooggaan |
de hoogte ingaan:
de högt iengâôn (L245b Tienray),
naar de hoogte gaan:
nao de högt gâôn (L245b Tienray)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrek (L245b Tienray)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kāmp (L245b Tienray)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|