23951 |
belofte |
belofte:
belofte (L245b Tienray)
|
Een belofte. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21600 |
belofte niet houden |
niet nakomen:
niet nâôkómme (L245b Tienray)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
blòòke paose (L245b Tienray)
|
De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21464 |
beloven |
beloven:
belòve (L245b Tienray)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mēstǝ (L245b Tienray)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
zoel (weer):
zoel (L245b Tienray)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
vot:
vǫt (L245b Tienray)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bómmele (L245b Tienray)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
benijje (L245b Tienray)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
gast (mensen):
Enne gÅs(t) mÈnse: een klein aantal mensen.
gās(t) (L245b Tienray),
kwak:
kwak (L245b Tienray),
schaar (hooi, koren):
inz. hoeveelheid hooi, dat in een keer maaien van een weiland af komt.
schāōr (L245b Tienray),
troep:
troep (L245b Tienray)
|
bepaalde hoeveelheid || een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|