e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tienray

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pezerik pezerik: pēzǝrek (Tienray), Opm. v.d. invuller: is de urineleider. Wordt gebruikt om er zagen mee te smeren; zagesmèèrder.  pazerik (Tienray), zagensmeerder: zāgǝsmē̜rdǝr (Tienray) De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)] II-12, III-3-1
piekeren mieren: miere (Tienray), mijmeren: mīēmere (Tienray), prakkiseren: prakkeziere (Tienray) over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] || peinzen, denken, piekeren || zeuren, piekeren III-1-4
pijl pijl: piel (Tienray) De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] III-3-2
pijpenkrul pijpenkrul: pîêpekrol (Tienray) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijpenstrootje smele: smeel (Tienray), smelentos: smelentos (Tienray), smelenwortel: gebruikt als bezems en borstels  smelewortels (Tienray) buntgras pol — || buntgraswortels || smeel, pijpestrootje III-4-3
pilaar pilaar: pilaar (Tienray) Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
pink pink: pink (Tienray) Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)] III-1-1
pinkelen kallen: tot 1914 onbekend. Belgiche vluchtelingen uit Dendermonde brachten het spel en de naam mee.  kalle (Tienray) Het spel waarbij een stokje dat aan beide kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt [kiskassen, kallen, pinkelen, pinkeren, giezen, klink spelen, -doen, -slagen, hillen, lillen, kisslagen, kissen]. [N 88 (1982)] III-3-2
pinkelhoutje kal: kal (Tienray) Het kleine stokje dat wegvliegt [kal, kis, giet, goes, goers, hil]. [N 88 (1982)] III-3-2
pinksterbloem hondsbloem: hóndsbloem (Tienray), pinksterbloem: peŋkstǝrblum (Tienray), -  pinksterbloem (Tienray), pispot: pispot (Tienray) akkerhoornbloem || Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)] I-5, III-4-3