21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrek (L245b Tienray),
Opm. v.d. invuller: is de urineleider. Wordt gebruikt om er zagen mee te smeren; zagesmèèrder.
pazerik (L245b Tienray),
zagensmeerder:
zāgǝsmē̜rdǝr (L245b Tienray)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
II-12, III-3-1
|
18806 |
piekeren |
mieren:
miere (L245b Tienray),
mijmeren:
mīēmere (L245b Tienray),
prakkiseren:
prakkeziere (L245b Tienray)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] || peinzen, denken, piekeren || zeuren, piekeren
III-1-4
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (L245b Tienray)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
pîêpekrol (L245b Tienray)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
24553 |
pijpenstrootje |
smele:
smeel (L245b Tienray),
smelentos:
smelentos (L245b Tienray),
smelenwortel:
gebruikt als bezems en borstels
smelewortels (L245b Tienray)
|
buntgras pol — || buntgraswortels || smeel, pijpestrootje
III-4-3
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pilaar (L245b Tienray)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17670 |
pink |
pink:
pink (L245b Tienray)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22365 |
pinkelen |
kallen:
tot 1914 onbekend. Belgiche vluchtelingen uit Dendermonde brachten het spel en de naam mee.
kalle (L245b Tienray)
|
Het spel waarbij een stokje dat aan beide kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt [kiskassen, kallen, pinkelen, pinkeren, giezen, klink spelen, -doen, -slagen, hillen, lillen, kisslagen, kissen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22366 |
pinkelhoutje |
kal:
kal (L245b Tienray)
|
Het kleine stokje dat wegvliegt [kal, kis, giet, goes, goers, hil]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24881 |
pinksterbloem |
hondsbloem:
hóndsbloem (L245b Tienray),
pinksterbloem:
peŋkstǝrblum (L245b Tienray),
-
pinksterbloem (L245b Tienray),
pispot:
pispot (L245b Tienray)
|
akkerhoornbloem || Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|