19564 |
schenkkan |
schenker:
sxēŋkər (L245b Tienray)
|
schenkkan
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxø̜pǝ (L245b Tienray)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
uitschoppen:
ütschoebe (L245b Tienray)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17801 |
scherp luisteren |
goed luisteren:
goed lüstere (L245b Tienray)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
schéérp (L245b Tienray)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24766 |
scherpe boterbloem |
boterbloem:
± Veldeke
bótterbloem (L245b Tienray)
|
Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxuǝrpǭǝl (L245b Tienray)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
17823 |
schielijk vallen |
hard vallen:
hard: snel
hard valle (L245b Tienray)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebedje:
schietgebedje (L245b Tienray)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schijnheilig (L245b Tienray)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|