18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken
III-1-4
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sxrøbər (L245b Tienray)
|
schrobber
III-2-1
|
27356 |
schroefdraad |
schroefdraad:
sxrūf˱drǭt (L245b Tienray)
|
De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
schrööje (L245b Tienray)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31961 |
schroeven |
schroeven:
sxrūvǝ (L245b Tienray)
|
Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.]
II-12
|
31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
sxrūvǝndrɛjǝr (L245b Tienray)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
20489 |
schrokken |
slokken:
slókke (L245b Tienray),
vreten:
vrèète (L245b Tienray),
wurgen:
als het eten met moeite door de keel krijgt
wórge (L245b Tienray)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
Veldeke (aangepast)
schub (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bluuëj (L245b Tienray)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
afschudden:
Veldeke aangepast
afschudde (L245b Tienray)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|