21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L245b Tienray)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33514 |
snijbonen |
snijbonen:
sni-jboeën (L245b Tienray),
Veldeke aangepast
snijboeën (L245b Tienray)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)] || snijboon
I-7
|
18134 |
snijwonde |
krap:
krab (L245b Tienray),
snijwonde:
sni-jwónd (L245b Tienray),
snit:
snit (L245b Tienray)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (L245b Tienray)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20798 |
snoep |
ijsbol:
īs˂boͅl (L245b Tienray)
|
ronde bol suikergoed, rood en wit gekleurd
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snup (L245b Tienray),
snoepgoed:
snoepgōēd (L245b Tienray),
zoetigheid:
zūūtigheid (L245b Tienray)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || stuk snoepgoed
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L245b Tienray),
snoepje:
snüpke (L245b Tienray),
zuurtje:
zyrtjə (L245b Tienray)
|
snoepgoed met zurige smaak, babbelaar || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25048 |
snorren |
snorren:
snorre (L245b Tienray)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
aap:
aap (L245b Tienray),
snotbel:
snótbel (L245b Tienray),
snotneus:
snotneus (L245b Tienray),
snótneus (L245b Tienray)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
snóttere (L245b Tienray)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|