20121 |
spinnen |
spinnen:
Veldeke (aangepast)
spinne (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spinnegewèèf (L245b Tienray)
|
spinnenweb
III-4-2
|
31695 |
spint |
spint:
spint (L245b Tienray)
|
De zachte en lichte houtlaag tussen de schors en de eigenlijke houtlaag. [N 50, 79c; N 75, 83c; monogr.]
II-12
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
Veldeke aangepast
spint (L245b Tienray)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkgaatje:
kīēkgetje (L245b Tienray)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
Veldeke aangepast
spitskoeël (L245b Tienray)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
scheermuis:
schermōēs (L245b Tienray),
spitsmuis:
Veldeke (aangepast)
spitsmōēs (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)] || spitsmuis
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsgarde lopen:
(s)pitsgerd [lopen} (L245b Tienray)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
omdoen:
omdūn (L245b Tienray),
spaden:
spāi̯ǝ (L245b Tienray)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
Veldeke aangepast
vörk (L245b Tienray)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|