23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
utstelling (L245b Tienray)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeen (L245b Tienray)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
ütstelle (L245b Tienray)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitmaaksel:
ütmaksel (L245b Tienray),
uitvlucht:
ütvlócht (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
uitvlucht || wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L245b Tienray)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24090 |
ursuline |
ursuline:
urselien (L245b Tienray)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22465 |
vaandel |
vaandel:
vandel (L245b Tienray)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vaandeldrager:
vandeldreger (L245b Tienray)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19492 |
vaatdoek |
schotelslet:
sxoͅtəlslɛt (L245b Tienray)
|
vaatdoek
III-2-1
|
28963 |
vademen |
vamen:
vē̜mǝ (L245b Tienray)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|