23249 |
verplichte feestdag |
verplichte feestdag:
verplichte fieëstdaag (L245b Tienray)
|
Een geboden, verplichte feestdag [festerandach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18899 |
verplichting |
moet:
mot (L245b Tienray)
|
het verplicht zijn [moetert, verplichting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24997 |
verpulveren |
verpoederen:
verpoeiere (L245b Tienray)
|
tot poeder maken of worden [miezelen, verpulveren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20576 |
verschaald |
verschaald:
verschaald (L245b Tienray)
|
verschaald; Hoe noemt U: Door lang staan geur en kracht verloren hebbend, gezegd van bier (verschaald) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25090 |
verschieten |
verschieten:
verschīēte (L245b Tienray)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23916 |
verschijning |
verschijning:
verschijning kriege (L245b Tienray)
|
Een verschijning hebben/krijgen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuldig zijn:
schuldig (L245b Tienray)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
siere (L245b Tienray, ...
L245b Tienray),
versieren:
versiere (L245b Tienray)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
opschik:
ópschik (L245b Tienray)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
verslete (L245b Tienray)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|