17708 |
wind |
poep:
pôêp (L245b Tienray),
scheet:
scheet (L245b Tienray)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
wienderig (L245b Tienray)
|
winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
windstil (weer):
wīēndstil (L245b Tienray)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21782 |
winkel |
winkel:
wīnkel (L245b Tienray)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L245b Tienray)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
21881 |
winst |
voordeel:
veurdieël (L245b Tienray),
winst:
winst (L245b Tienray)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winterklieër (L245b Tienray)
|
Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
toebeugje:
beugje is nestje, w. bouwt een, op en kleine opening na, volkomen dicht nestje
toebeugje (L245b Tienray),
winterkoninkje:
wīnterkunninkske (L245b Tienray)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoninkje
III-4-1
|
34428 |
winterverblijf |
schaapskooi:
sxǭpskø̜i̯ (L245b Tienray)
|
[N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L245b Tienray)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|