18982 |
zich schamen |
zich schamen:
schame (L245b Tienray)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
zichzelf vergissen:
zichzelf vergisse (L245b Tienray),
zijn eigen vergissen:
zich eige vergisse (L245b Tienray),
zien eige vergisse (L245b Tienray)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18819 |
zich vervelen |
zich vervelen:
zich vervèle (L245b Tienray)
|
niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
staan te kijken:
staon te kiêke (L245b Tienray),
verwonderen:
verwóndere (L245b Tienray)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm aantrekken:
werm ántrekke (L245b Tienray)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
beestig gedragen:
bieëstig gedrage (L245b Tienray),
slecht gedragen:
slêcht gedrage (L245b Tienray)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L245b Tienray),
zēxt (L245b Tienray)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
18155 |
ziekenhuis |
gasthuis:
gâsthüs (L245b Tienray)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24053 |
ziekenlantaarn |
lampje:
lämpke (L245b Tienray)
|
De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24089 |
ziekenzuster |
ziekenzuster:
ziekezuster (L245b Tienray)
|
Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|