24664 |
dovenetel (alg.) |
dovenetel:
± Veldeke uit Nederl.?
doeëve netel (L245b Tienray)
|
Paarse dovenetel (lamium purpureum 10 tot 30 cm groot. De bladeren zijn eivormig met een hartvormige voet, gesteeld, stomp, de bladrand is gekarteld; de bloemen met een kortere kroonbuis en van binnen met haarkrans, de kleur is purperrood. De bloeitijd [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20659 |
draad |
bast:
mv. ertebaest
bāst (L245b Tienray)
|
vliezen van de erwt, die loslaten bij het koken
III-2-3
|
23865 |
draagriem van het kerkvaandel |
draagriem:
draagrieëm (L245b Tienray)
|
De riem waarmee het vaandel gedragen wordt [vanehelp]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17856 |
draaien |
draaien:
drejje (L245b Tienray),
keren:
kiere (L245b Tienray)
|
Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33727 |
draaihek |
haspel:
hāspǝl (L245b Tienray)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
24950 |
draaikolk |
draaikolk:
drejkolk (L245b Tienray)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22680 |
draaiorgel |
draaiorgel:
dreͅijøͅrgəl (L245b Tienray)
|
Een draaiorgel dat op de rug gedragen wordt [lier]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
drage (L245b Tienray)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
drèger (L245b Tienray)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemeldrager:
hemeldrager (L245b Tienray)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|