24972 |
eerstvolgend, ernaast |
naast:
naost (L245b Tienray)
|
eerstvolgend, direct op een genoemde volgend [naast] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19571 |
eetlepel |
paplepel:
paplēͅpəl (L245b Tienray)
|
paplepel
III-2-1
|
23912 |
eeuwig |
eeuwig:
ieëwig (L245b Tienray)
|
Eeuwig [ieëweg, èwwig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
stèkelvērke (L245b Tienray)
|
egel
III-4-2
|
32788 |
eggen |
eggen:
ęgǝ (L245b Tienray)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
32790 |
eglichter |
eghaak:
ęxhǭk (L245b Tienray)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
pinnen:
(sg pen)
pen (L245b Tienray)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
schierei:
sxiǝręi̯ (L245b Tienray),
windei:
windęi̯ (L245b Tienray),
wīndęi̯ (L245b Tienray)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eͅi̯ərdøͅpkə (L245b Tienray)
|
eierdopje
III-2-1
|
22445 |
eieren ophalen |
eieren ophalen:
eier ophale mit de ratel (L245b Tienray)
|
Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|