e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaal (zijn), kaal hoofd kletskop: ene kletskop (Tongeren), kleͅtskop (Tongeren), ne kletskoͅp (Tongeren), volle maan: en voͅl mwoͅin (Tongeren), vol muwoin (Tongeren) kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal duivenjong klein jong: klein jong (Tongeren), kwakbol: kwa̝Gbøl (Tongeren) een jong van enkele dagen oud, nog met haar? [N 93 (1983)] || Kaal jong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaam kaam: dó zin kuòmën òp t bȉr  kuòm (Tongeren), kaam/kamen: kawm (Tongeren) bruin schimmelvliesje op verschaald bier || Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2, III-2-3
kaantjes krapjes: krêpkë (Tongeren), krɛpkəs (Tongeren), krappen: Dat wórë gèin bròië spêk nëmé, dat wórën allèin nòg mêr krappe verklw. krêpkë: kaantje  krappe (Tongeren) kaantje || kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden hard stuk spek III-2-3
kaantjessaus krapjessaus: Gebonden azijnsaus met kaantjes  krêpkëssàas (Tongeren) kaantjessaus III-2-3
kaar greinbak: grę̄.nbak (Tongeren), kaar: kǭ.r (Tongeren), trechter: trē.xtǝr (Tongeren) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaardenbol kam: [Dipsacus fullonum]  kamb (Tongeren, ... ) kaardebol I-7, III-4-3
kaars kaars: kas (Tongeren), Kómë vùr dë kas aut të bluo¯zë: te laat, vooral in de mis Due gróte kas gèit aut Tërdüvël ën kas biènë Zó rêech as ën kas  kas (Tongeren) kaars [RND] III-2-1
kaarsendomper kaarsensmokker: kasəsmoͅu̯kər (Tongeren), kasəsmøͅkər (Tongeren), kaarsensnuiter: kasəsnøtər (Tongeren), smokkel: smūkəl (Tongeren) kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] III-2-1
kaarsendover kaarsensmoker: de kassesmoekker (Tongeren) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3