e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klieven klieven: klievë (Tongeren), klīvǝ (Tongeren), splitsen: splitsë (Tongeren) Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)] II-12, III-1-2
klimop klimop: [Hedera helix]  klïm-op (Tongeren), wintergroen: [Hedera helix]  wéntërgrüun (Tongeren) klimop III-4-3
klinken klinken: klinkë (Tongeren) Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)] III-1-1
klinknagel rivet: rǝvę.t (Tongeren) Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.] II-11
kloeken kloeken: klukǝ (Tongeren) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12
klokhuis graat: Met staart en kruin  grôot (Tongeren), wrang: vroad (Tongeren), vrōͅk (Tongeren) klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)], [ZND B2 (1940sq)] || klokhuis van fruit III-2-3
klokje (alg.) blauw klokje: cf. sub akelei; [Campanula]  blàa klùkskës (Tongeren) campanula III-4-3
klokje op het priesterkoor bel: de bel (Tongeren) Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)] III-3-3
klokjesgentiaan gentiaan: [Gentiana lutea]  gênsiàan (Tongeren) gentiaan III-4-3
klokkenluider klokkenluider: de klòkkelajjers (Tongeren), luider: de lajjers (Tongeren) De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)] III-3-3