e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeg, gezegd van een noot leeg: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  liëg schaol (Tongeren) loze noot [ZND 30 (1939)] III-2-3
leeg, niets bevattend ijdel: ail (Tongeren), leeg: lièg (Tongeren), liëg (Tongeren), ljég (Tongeren), lèèg (Tongeren) ijdel, leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] III-4-4
leeglopen leeglopen: lē.xlǫwpǝ (Tongeren), lē.xlǭ.pǝ (Tongeren) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper leegloper: ook materiaal znd 30, 4  lijëgluiper (Tongeren), ook materiaal znd 30, 4 met trema op de è  liègleujper (Tongeren) leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leep, doortrapt geslepen: gëslépë zïn (Tongeren), gewiekst: gëwiks (Tongeren), leep: līēp (Tongeren), loens: cf. WNT s.v. "loensch - loens"2.  loe’ns (barg.) (Tongeren) slim, sluw, geslepen || sluw || sluw zijn || sluw, geslepen III-1-4
leerlooier leertooier: lęǝrtojǝr (Tongeren), leertouwer: lęǝrtøwǝr (Tongeren) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leerrede homilie (<gr.): de hómmilie (Tongeren) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leervlucht leervlucht: leervlucht (Tongeren) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)] III-3-2
leest hengst: heŋs (Tongeren) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: leef (Tongeren, ... ), ne leefe (Tongeren), ne leehf (Tongeren), I (Gr. Wl.), II, III.  léef (Tongeren), II+, III.  léw (Tongeren) leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 30 (1939)] III-3-2