20953 |
leeg, gezegd van een noot |
leeg:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
liëg schaol (Q162p Tongeren)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
ijdel:
ail (Q162p Tongeren),
leeg:
lièg (Q162p Tongeren),
liëg (Q162p Tongeren),
ljég (Q162p Tongeren),
lèèg (Q162p Tongeren)
|
ijdel, leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lē.xlǫwpǝ (Q162p Tongeren),
lē.xlǭ.pǝ (Q162p Tongeren)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lijëgluiper (Q162p Tongeren),
ook materiaal znd 30, 4 met trema op de è
liègleujper (Q162p Tongeren)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gëslépë zïn (Q162p Tongeren),
gewiekst:
gëwiks (Q162p Tongeren),
leep:
līēp (Q162p Tongeren),
loens:
cf. WNT s.v. "loensch - loens"2.
loe’ns (barg.) (Q162p Tongeren)
|
slim, sluw, geslepen || sluw || sluw zijn || sluw, geslepen
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leertooier:
lęǝrtojǝr (Q162p Tongeren),
leertouwer:
lęǝrtøwǝr (Q162p Tongeren)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
homilie (<gr.):
de hómmilie (Q162p Tongeren)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22017 |
leervlucht |
leervlucht:
leervlucht (Q162p Tongeren)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30861 |
leest |
hengst:
heŋs (Q162p Tongeren)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leef (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
ne leefe (Q162p Tongeren),
ne leehf (Q162p Tongeren),
I (Gr. Wl.), II, III.
léef (Q162p Tongeren),
II+, III.
léw (Q162p Tongeren)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|