20110 |
leeuwenbek |
gaper:
-
goapers (Q162p Tongeren),
kalvermuiltje:
-
kaavermoeulke (Q162p Tongeren),
konijnenmuiltje:
-
knainemoeulke (Q162p Tongeren),
leeuwenmuiltje:
-
leeve moeulke (Q162p Tongeren)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwǫtǝr (Q162p Tongeren)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (Q162p Tongeren),
leͅ(i)xa (Q162p Tongeren),
leͅgə (Q162p Tongeren)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
29060 |
legger |
legger:
lęgǝr (Q162p Tongeren)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
eierkorf:
ē ̞i̯ǝrkø̜rǝf (Q162p Tongeren),
eiernest:
ɛ ̝i̯ǝrnę.s (Q162p Tongeren),
nest:
nę.s (Q162p Tongeren)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
de lei (Q162p Tongeren),
en leei (Q162p Tongeren),
en lei (Q162p Tongeren),
’n lei (Q162p Tongeren),
schaal:
en schaol (Q162p Tongeren)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
en lèj, de lèjje (Q162p Tongeren),
schaal, schalen:
=oudere vorm, komt van schalie
en sjoil, de sjoille (Q162p Tongeren)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30465 |
leidekker |
schaliedekker:
šő ̞lǝdękǝr (Q162p Tongeren)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
34147 |
leiden |
dekken:
dękǝ (Q162p Tongeren),
leiden:
lēǝ (Q162p Tongeren),
springen:
spreŋǝ (Q162p Tongeren)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxǫjlǝ dǭk (Q162p Tongeren)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|