32984 |
mais |
korentje(s)tarwe:
kjø̜.ñkǝtęrǝf (Q162p Tongeren),
maïs:
mai̯ǝs (Q162p Tongeren),
turkentarwe:
tø̜.rǝkǝtɛrǝf (Q162p Tongeren)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
mak:
mak (Q162p Tongeren),
zoet:
zȳt (Q162p Tongeren)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26588 |
malen |
malen:
mǭ.lǝ (Q162p Tongeren)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
malooi:
mǝlōj (Q162p Tongeren),
mǝlǫj (Q162p Tongeren),
zak:
zák (Q162p Tongeren)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
(oe)waai hiet dè man (Q162p Tongeren),
dēͅ man (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
deͅ man (Q162p Tongeren),
do lup nou dēͅ mḁn bo oes dochtər van zik gəwɛs es (Q162p Tongeren),
es do͂ͅ man hāj (Q162p Tongeren),
estēͅ man ha[i} (Q162p Tongeren),
ez deͅi man hai (Q162p Tongeren),
ma.n (Q162p Tongeren),
man (Q162p Tongeren),
waj hit dēͅ man (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
regelaar:
regelaar (Q162p Tongeren)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
secretaris:
secretaris (Q162p Tongeren)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20154 |
man, manspersoon |
mansmens:
mansmïns (Q162p Tongeren)
|
manspersoon
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjèt (Q162p Tongeren),
mənšeͅt (Q162p Tongeren),
məšɛtə (Q162p Tongeren),
Et. Fr. manchette.
mënsjèt (Q162p Tongeren),
omslag:
úmslaog (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchet:
məžɛtə (Q162p Tongeren),
manchettenknoopje:
mənšeͅtəknøpkəs (Q162p Tongeren)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|