18235 |
medaillon |
medaille:
Et. Fr. médaille.
mèddòl, mëdol (Q162p Tongeren),
mèddôlzje (Q162p Tongeren)
|
medaille
III-1-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kómpassë (Q162p Tongeren),
moeite:
mōētë (Q162p Tongeren)
|
medelijden
III-1-4
|
18161 |
medicijn |
cachet (fr.):
i.e. een capsule.
kasjé (Q162p Tongeren),
drankje:
dránkskë (Q162p Tongeren),
medicament:
médëkëmênt (Q162p Tongeren),
pilletje:
pillëkë (Q162p Tongeren),
stopje:
Zetkaarsje. (?)
stùpke (Q162p Tongeren)
|
Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23682 |
meditatie |
meditatie (<fr.):
n médditaose (Q162p Tongeren)
|
Een meditatie, geestelijke overweging. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17849 |
meegaan |
meegaan:
met xoͅin (Q162p Tongeren),
Frings.
me.tgoin (Q162p Tongeren),
meegaan met:
dan goin və med əx me.t (Q162p Tongeren)
|
Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
boekweitsmeel:
bukǝsmę̄.l (Q162p Tongeren),
meel:
mēl (Q162p Tongeren),
mę̄.l (Q162p Tongeren),
mę̄l (Q162p Tongeren)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (Q162p Tongeren),
meelkuip:
mē̜̜.lkǭ.p (Q162p Tongeren)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
klep voor het meel af te jagen:
klɛp vør hǝt mę̄.l ǭ.f tǝ jǭ.gǝ (Q162p Tongeren)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
mɛ̄lwøͅrm (Q162p Tongeren)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
afloper:
ǭ.fløjpǝr (Q162p Tongeren),
meelbuis:
[meel]bǫws (Q162p Tongeren),
meelpijp:
[meel]pɛ̄̄.p (Q162p Tongeren)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|