21745 |
mikken |
loeren:
lu:rə (Q162p Tongeren),
mikken:
mikke (Q162p Tongeren),
mikə (Q162p Tongeren),
Voor bet. 1. vgl. ùygë [*!].
mïkkë (Q162p Tongeren)
|
1. Mikken (met n wapen). || lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
(enk)
meltkau̯l (Q162p Tongeren)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meltfȳr (Q162p Tongeren),
melǝkfyr (Q162p Tongeren)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20285 |
min, voedster |
voedster:
vroeger gezegd; mar.: zie WNT s.v. "Voedster -= voedstere, voester, voeister"; zie ook het engelse woord "foster"en "fostermother"0.1 pleegmoeder (voedster, min, zoogster
dë foestër (Q162p Tongeren)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
aanhouder:
heurën oinhòugër (Q162p Tongeren),
bijzit:
heurë bājzit (Q162p Tongeren)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20459 |
minnares |
bijzit:
en bajzit (Q162p Tongeren),
klatter:
klatter (Q162p Tongeren)
|
een concubine, bijzit, bijwijf [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23917 |
mirakel |
mirakel (<fr.):
e meraôkel (Q162p Tongeren),
e miraokel (Q162p Tongeren)
|
Een wonder [wó.nder, wónger, miraakel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23304 |
mis |
mis:
de mès (Q162p Tongeren)
|
De Eucharistieviering, de H. Mis [de mis, de mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23523 |
mis met drie heren |
mis met drie heren:
n mès mèt draj heere (Q162p Tongeren)
|
Een plechtige H. Mis waarin een celebrant, een dialen en een subdiaken voorgaan [drieherige mis?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23524 |
mis met vier heren |
mis met vier heren:
n mès mèt vier heere (Q162p Tongeren)
|
Een plechtige H. Mis waarin naast de genoemde drie, ook nog - gehuld in koorkap - een presbyter assistens voorgaat [vierherige mis?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|