e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rolletje munten cahot (<fr.): ps. omgespeld volgens IPA.  kəhot (Tongeren), carotte (fr.): ps. omgespeld volgens IPA.  károt (Tongeren), cartouche (fr.): ps. omgespeld volgens Frings.  kərtuš (Tongeren) rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)] III-3-1
rolluik volet: vǫlę (Tongeren) Vensterluik, bestaande uit smalle, horizontale latjes die met behulp van kettingscharnieren of linnen banden aan elkaar bevestigd zijn en boven het venster op een in een kast aangebrachte horizontale as kunnen worden opgerold. Het rolluik kan doorgaans van binnenuit door middel van een trekband geopend en gesloten worden. [N 55, 70; monogr.; L 1 a-m, add.; L 32, 75b add; L 1u, 17 add.] II-9
rolrad rolrad: rǫlrǭ.t (Tongeren), rotel: rō.tǝl (Tongeren) Het wieltje waar het luikoord of de luiketting over loopt. [Coe 209] II-3
rond gat boven in de schuurgevel lochtkot: lǫxkut (Tongeren), trekkot: trɛ ̝kkūt (Tongeren), uilekot: ø̜̄lǝkū.t (Tongeren) Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153] I-6
rondcirkelen rondvliegen: rond vliegen (Tongeren) Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: het rondcirkelen rond het hok? [N 93 (1983)] III-3-2
rondsel van de watermolen ritsel: rø̜tsǝl (Tongeren), rondsel: rǫnsǝl (Tongeren) Het spijlen- of stavenrad aan de onderzijde van het staakijzer. Al naar gelang het aantal steenkoppels kan zowel het aswiel als het kroonrad in het rondsel grijpen. Uit de opgaven is niet altijd af te leiden of met de term rondsel een spijlenrad bedoeld wordt. In een groot aantal molens was het rondsel vaak vervangen door een klein ijzeren kamrad met ijzeren tanden. De benaming rondsel bleef dan behouden. Zie ook het lemma ɛrondsel van de windmolenɛ.' [Vds 81; Jan 102; Coe 82; Grof 102; A 42A, 13; N O, 14a; N D, 25; monogr.] II-3
rondslenteren, ronddolen lanterfanteren: lantre fantre (Tongeren), slavodderen: weinig gebruikt, meestal gebruikt men hetzelfde als in het algemeen Nederlands  slavadərə (Tongeren) lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
rondtrekken van de processie rondgang (zn.): róndgánk (Tongeren) Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)] III-3-3
rongblokken scheien: šɛi̯ǝ (Tongeren), schemelblokken: šē̜mǝlblø̜k (Tongeren) Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.] I-13
rongen rongen: roŋǝ (Tongeren) Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a] I-13