21105 |
salie |
self:
naar Pâque
self (Q162p Tongeren)
|
I-7
|
21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
sáluwjèrrë (Q162p Tongeren)
|
groeten van soldaten (salueren) [N 102 (1998)]
III-3-1
|
22034 |
samentrekken van de vleugels |
toegooien:
tauwgooien (Q162p Tongeren)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: het samentrekken van de vleugels bij het vallen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23642 |
sanctus |
sanctus (lat.):
de sánktus (Q162p Tongeren)
|
Het (vaste) misgezang dat op de prefatie volgt, het sanctus. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
səndal (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
sǝtajn (Q162p Tongeren)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
28798 |
satinet |
satinet:
satinɛt (Q162p Tongeren)
|
Katoenen, geglansd satijnweefsel; ook half wol, half katoen. [N 62, 80b; N 62, 80a; MW]
II-7
|
21028 |
saus |
saus:
sèèz (Q162p Tongeren)
|
saus [RND]
III-2-3
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
sāsløͅpəl (Q162p Tongeren)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
savvói (Q162p Tongeren),
səvōi (Q162p Tongeren),
savooie:
səvo.jə (Q162p Tongeren),
savooikool:
sevòj kø͂ͅl (Q162p Tongeren),
schelk:
sjal"k (Q162p Tongeren)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)] || savooikool
I-7, III-2-3
|