e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenen poetsen blinken: blïnkë (Tongeren), wiksen: syn. blinkë.  wïksë (Tongeren), van schoenen Hê és sjün ô¯n t wiksê  wiksë (Tongeren, ... ) blinken, doen blinken (met schoenen) || poetsen || poetsen (van schoenen) III-1-3, III-2-1
schoenlepel aantrekker: ointrèkkër (Tongeren), schoenaantrekker: šy.noͅintreͅkər (Tongeren), schoentrekker: syntrɛiker (Tongeren) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)] III-1-3
schoenmaker schoenlapper: šynlapǝr (Tongeren), schoenmaker: šunmę̄kǝr (Tongeren), šynmɛkǝr (Tongeren), schoester: šustǝr (Tongeren) In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10
schoensmeer blink: bliŋk (Tongeren), Wô\'s dat zwattë òf braunë blïnk bómèt tër zën sjün blïnkde  blïnk (Tongeren), Wôs dat zwattë òf braunë blïnk bómèt tër zën sjün blïnkde  blïnk (Tongeren), z.o.o. wïks.  blïnk (Tongeren) schoensmeer [ZND B1 (1940sq)] III-1-3, III-2-1
schoenveter staartel: sta.təl (Tongeren), statəl (Tongeren, ... ), Et. Kil. stertel, afl. van staart.  stättel (Tongeren) nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || nestel, schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen van het onderslagrad alpen: álpǝ (Tongeren) Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5] II-3
schoffel schoffel: šu.fǝl (Tongeren) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šu.fǝlǝ (Tongeren) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoffelmachine kleine binette: klęi̯n bin`ęt (Tongeren) Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51] I-5
schoft schocht: šǫx (Tongeren) Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9