e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stiefzoon stiefzoon: dë stiefzoon (Tongeren) De zoon van een tweede man of vrouw (stiefzoon) [N 115 (2003)] III-2-2
stier duur: dȳr (Tongeren) Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15] I-11
stijf van vingers en handen houterig (bn.): hoͅuwtereX (Tongeren), stijf: staif (Tongeren) stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)] III-1-2
stijfsel stijfsel: stêssël (Tongeren) stijfsel III-2-1
stijgbeugels stijgbeugels: stī.byø̜.gǝls (Tongeren) Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b] I-10
stijl deurstijl: dø̄.rstī.l (Tongeren), stijl: staj.l (Tongeren) De verticale zijde van een raamwerk of van een deur. Zie ook afb. 169. [N 56, 129a; monogr.] || Het verticale deel van een kozijn waaraan de deur of het raam zijn opgehangen of waartegen deze aanslaan. Kozijnstijlen waren vroeger doorgaans van grenehout, tegenwoordig zijn zij ook van hardhout, metaal of kunststof. [N 55, 7a; monogr.] II-12, II-9
stijlvoetplaat plaai: plǫj (Tongeren) De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld] II-9
stikken versmachten: vërsmaachtë (Tongeren), verstikken: vërstikkë (Tongeren) Stikken: sterven door ademgebrek (stikken, verstikken) [N 106 (2001)] III-1-2
stiksteek achtersteek: ātǝrstik (Tongeren), piksteek: pekstik (Tongeren) Fijne, rechte steek. De stiksteek verbindt twee delen aan elkaar. Hij is een achtersteek, die van boven één steeklengte terug en van onderen steeds twee steeklengtes voorwaarts wordt gestoken. De steken volgen elkaar met onzichtbare tussenruimtes op. Zie afb. 32. [N 59, 54; N 62, 9; N 62, 16a; L 31, 46] II-7
stilstaan hou: hōu̯ (Tongeren), ju(j): jy (Tongeren), stoppen: stǫpǝ (Tongeren) Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.] I-10