e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vijf frank paardsoog: ps. letterlijk omgespeld volgens IPA. De i geïnterpreteerd als een hoge i en dus omgespeld: ?.  pi̯etsōu̯x (Tongeren) 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1
vijfentwintig centiem kwartje: e kwartje (Tongeren), kwartjâ (Tongeren), kwartjə (Tongeren) Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] III-3-1
vijl vijl: vajl (Tongeren) In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.] II-12
vinden vinden: ve.na (Tongeren), venə (Tongeren, ... ), vé.ne (Tongeren) vinden [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] III-1-2
vinger vinger: viŋər (Tongeren), vénger (Tongeren), ənə viŋər (Tongeren, ... ) Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND] III-1-1
vingerhoed vingerhoed: veŋǝrhǭt (Tongeren) Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.] II-7
vingerhoed, maat van 1 centiliter vingerhoed: vïngër(h)oe⁄d (Tongeren), vïngërhōēd (Tongeren) vingerhoed: één centiliter (oude maat) III-4-4
vingerlid lid: leed van de vinger (Tongeren, ... ), lid van zena vinger (Tongeren) lid van de vinger [ZND 37 (1941)] III-1-1
vingers (spotnamen) fikken: fikə (Tongeren), stokken: magere handen  stekke (Tongeren), tien geboden: ten gebōje (Tongeren), tēn gəbojə (Tongeren), vijf geboden: vaif gəbojə (Tongeren), vijf, de -: de vaaif (Tongeren), gef mech de vaif  de vaif (Tongeren) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekvink: (buk)veŋk (Tongeren), [Fringilla calebs]  boekvénk (Tongeren), takkeling: tàkléng (Tongeren) botvink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1