24888 |
dravik |
draaf:
[Bromus secalinus] en var.; VD: grassoort, zwenkgras
drôof (Q162p Tongeren)
|
dravik
III-4-3
|
21153 |
dreef |
dreef:
dréf (Q162p Tongeren)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
19387 |
dressoir |
bahut (fr.):
vlg. kleerkast
bàhhü (Q162p Tongeren),
dressoir:
Fr. dressoir
drêswàar (Q162p Tongeren)
|
(laag) buffet || lang, laag buffet
III-2-1
|
32024 |
drevel, deuvel |
pen:
pɛn (Q162p Tongeren)
|
Rondhouten pen die met lijm in zuiver passende gaten wordt bevestigd. Zie ook afb. 126. De timmerman gebruikt drevels onder meer bij hoekverbindingen en de wagenmaker om segmenten van velgen van karwielen met elkaar te verbinden. Zie voor dit laatste ook het lemma ɛverbindingspennenɛ in Wld I.13, pag. 18. Govie is volgens het Maastrichts woordenboek (pag. 123) de benaming voor een ø̄houten pen ter verbinding van twee plankenø̄.' [N 54, 38a; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
24498 |
driekleurig viooltje |
fleut:
[Viola], flùt (Paque: vleut, fleut) < violet
flùt (Q162p Tongeren)
|
viooltje
III-4-3
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
Drajkeunëngë (Q162p Tongeren)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33662 |
dries |
dries:
drīs (Q162p Tongeren)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
18650 |
driesteek |
schapje:
[sic]
šapkə (Q162p Tongeren)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23811 |
drievuldigheidszondag |
zondag van de heilige drievuldigheid:
zóndog van dë Hèiligë Drajvuldighhèd (Q162p Tongeren)
|
De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18866 |
driftig |
kwaad:
kood (Q162p Tongeren)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|