20675 |
havermout |
kwaker:
kwākər (Q162p Tongeren)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
kwakerpap:
kwākərpap (Q162p Tongeren)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26633 |
haverpletter |
concasseur:
kǫŋkǝsø̜̄.r (Q162p Tongeren),
haverpletter:
hǭ.vǝrplɛtǝr (Q162p Tongeren)
|
Wanneer haver bedoeld was als paardevoer, moest ze geplet worden. Dit gebeurde met de haverpletter, een toestel waarin de haver tussen twee stalen rollen, een vaste en een losse, geplet werd. Zie ook afb. 91. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 237; Jan 245; Coe 223; Grof 250]
II-3
|
32705 |
havervoor |
havervoor:
hǭvǝr[voor] (Q162p Tongeren)
|
Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d]
I-1
|
33994 |
haverzak |
haverzak:
hāvǝrzak (Q162p Tongeren)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenboom:
hôzëneutëbòum (Q162p Tongeren),
notenboom:
Corylus avellana], naast [Juglans regia]
neutëbòum (Q162p Tongeren),
HB: Overgeplaatst naar okkernoot (boom). JK Toch hier gelaten (cf Tongers Wb. beide betekenissen kunnen kennelijk naast elkaar bestaan.
neujtebowm (Q162p Tongeren)
|
hazel(nootboom) || hazelnoot - boom (Colylus Avellana L.) [DC 17 (1949)] || hazelnootboom
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
var: hôzënóot
hôzëneut (Q162p Tongeren),
noot:
-
neujt (Q162p Tongeren)
|
hazelnoot || hazelnoot - vrucht (Colylus Avellana L.) [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
24412 |
hazelworm |
slinger:
slingër (Q162p Tongeren),
slïngër (Q162p Tongeren)
|
hazelworm || hazelworm: Hoe noemt u de hazelworm, een pootloze hagedis die op de heide leeft en wel wat op een kleine slang lijkt? [N100 (1997)]
III-4-2
|
21531 |
hebben |
hebben:
høba (Q162p Tongeren),
høbə (Q162p Tongeren),
həbə (Q162p Tongeren)
|
hebben [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
hex (Q162p Tongeren),
heͅ.x (Q162p Tongeren),
he̝ͅx (Q162p Tongeren),
hët hèch van dat mês és këpòt
hèch (Q162p Tongeren)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)] || hecht
III-2-1
|