18913 |
ijver |
courage (fr.):
h⁄et veul courôge (Q162p Tongeren),
courage
he hét veul kroigə (Q162p Tongeren),
ijver:
hè het veul iever (Q162p Tongeren),
hè hét veul iever (Q162p Tongeren),
h⁄et veul iever (Q162p Tongeren),
vlijt:
vlèit (Q162p Tongeren)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] || vlijt
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
vlijtig:
vlèitig (Q162p Tongeren)
|
vlijtig
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
aizel (Q162p Tongeren),
aizël (Q162p Tongeren),
hiezel (Q162p Tongeren),
hiezəl (Q162p Tongeren),
hīēzël (Q162p Tongeren)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
het aizelt (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
het hed gehiezeld (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
hiezələ (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
hīēzëlë (Q162p Tongeren),
hīzələ (Q162p Tongeren),
t hīzəlt (Q162p Tongeren),
spiegel, het is:
Opm. spreek uit: au.
⁄t es spiegel bauta (Q162p Tongeren)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] || ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
26412 |
ijzeren banden |
ijzeren banden:
ēzǝrǝ bā.n (Q162p Tongeren),
ęjzǝrǝ bɛ̄.n (Q162p Tongeren)
|
IJzeren banden waarmee het uiteinde van de molenboom wordt versterkt teneinde klieven van het hout tegen te gaan. Zie ook afb. 74. [Jan 75; Coe 67; Grof 90]
II-3
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
deksel:
dęksǝl (Q162p Tongeren),
ovendeurtje:
[oven]dørkǝ (Q162p Tongeren)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q162p Tongeren),
gāfǝl (Q162p Tongeren),
hooiriek:
hō.i̯rek (Q162p Tongeren
[(met drie tanden)]
),
riek:
rek (Q162p Tongeren)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
schephaak:
šø̄pwōu̯k (Q162p Tongeren)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
25370 |
ijzeren hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
rundshamel:
ręnshǭmǝl (Q162p Tongeren)
|
Uit de toelichting van de informant van P 108 zou kunnen blijken dat deze hamer vooral gebruikt wordt bij het doden van het rund, met name de stier. Vergelijk ook het woordtype "rundshamel". [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c; monogr.]
II-1
|
26357 |
ijzeren schroef van de sluisdeur |
rivet:
rǝvet (Q162p Tongeren)
|
IJzeren schroef waarmee de planken van de sluisdeur aan elkaar zijn bevestigd. Zie ook het lemma ɛpin van de sluisdeurɛ.' [Coe 24; Grof 57]
II-3
|