20628 |
kabeljauw |
kabeljauw:
kabbëljàa (Q162p Tongeren),
kabeljaa (Q162p Tongeren),
labberdaan:
gepekelde kabeljauw
labbërdôon (Q162p Tongeren)
|
kabeljauw [Willems (1885)] || labberdaan
III-2-3
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
kabouter (Q162p Tongeren)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
foyer (fr.):
fwaijè (Q162p Tongeren),
stoof:
stuoͅf (Q162p Tongeren),
stuòf (Q162p Tongeren),
stuə.f (Q162p Tongeren),
stu̯of (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
ën Lyùvësë stuòf
stuòf (Q162p Tongeren)
|
kachel || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)], [ZND 22 (1936)] || stoof
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
buis:
baus (Q162p Tongeren),
stoofbuis:
Wai dë Praisë bëgòstë të vôrë mèt ën stuòfbaus(gàzzózjêen), r؉pë dë këjóngë: \"Stuòfbaus, trùk thaus\
stuòfbaus (Q162p Tongeren)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
potlōtǝ (Q162p Tongeren)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31176 |
kachelsmid |
stovenmaker:
stwo ̞vǝmɛ̄kǝr (Q162p Tongeren)
|
Smid die kachels vervaardigt. Zie ook de paragraaf over de kachelsmid. [monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
potlōt (Q162p Tongeren)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kǭf (Q162p Tongeren)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafkot:
kafkūt (Q162p Tongeren),
kafstal:
kǭfstāl (Q162p Tongeren),
kafzolder:
kǭf˲[zolder] (Q162p Tongeren)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kǭkǝlǝ (Q162p Tongeren)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|