24179 |
kauw |
jelke:
?
jeͅlkə (Q162p Tongeren),
kotkraai:
HBHs sub steenuil: koetuil (lb) van Du kauz "snaak, zonderling
kūtkrēͅ (Q162p Tongeren)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
de kázuifel (Q162p Tongeren),
zei men vroeger
kessèifel (Q162p Tongeren),
miskleed:
miskleed
e meskleid (Q162p Tongeren)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] || Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (Q162p Tongeren),
strot:
struø̜.t (Q162p Tongeren),
stru̯ø̜t (Q162p Tongeren)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēͅ:l (Q162p Tongeren),
kēͅl (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren),
keͅl (Q162p Tongeren),
kɛ:l (Q162p Tongeren),
strot:
stru.əd (Q162p Tongeren),
struoit (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
struwoͅit (Q162p Tongeren),
strwoͅit (Q162p Tongeren)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelkot:
kēͅlkūt (Q162p Tongeren),
keͅlkūt (Q162p Tongeren),
kɛɛlkoet (Q162p Tongeren),
strot:
strwaoit (Q162p Tongeren)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜.lrī.m (Q162p Tongeren)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpa.in (Q162p Tongeren)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
kweker:
kweͅkər (Q162p Tongeren),
ook wel: spaanse botvink [Fringilla montifringilla]
kwêkër (Q162p Tongeren)
|
keep || keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯ø̜.l (Q162p Tongeren),
vyø.dǝl (Q162p Tongeren)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
kuigel (Q162p Tongeren),
I (Gr. Wl.), II, III.
kùygël (Q162p Tongeren)
|
Kegel (van kegelspel). || Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|