23216 |
koor |
koor:
het koor (Q162p Tongeren),
het koor van de kêrk (Q162p Tongeren)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
23435 |
koorbank |
koorbank:
en koorbánk (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Een koorbank: bank in het koorgestoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23434 |
koorgestoelte |
koorgestoelte:
et koorgestoelte (Q162p Tongeren),
koorstoelen:
koorstuul (Q162p Tongeren),
stallen:
de stalle (Q162p Tongeren)
|
Het koorgestoelte: het geheel van zitplaatsen op/in het koor, meestal bestaande uit oplopende banken, bestemd voor monniken of kanunniken. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23541 |
koorhemd |
superplie:
de surpli (Q162p Tongeren)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koorkap:
de koorkap (Q162p Tongeren)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kots (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
kerkzanger:
ne kerkzenger (Q162p Tongeren)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (Q162p Tongeren),
koot:
kōt (Q162p Tongeren)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kop (Q162p Tongeren)
|
[JG 1a, 1b]
I-9
|
21945 |
kop op en neer schommelen (baltsverschijnsel) |
knikken:
knikken (Q162p Tongeren)
|
Hoe benoemt men de volgende baltsverschijnselen van duiven: kop op en neer schommelen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|