22970 |
muziek add. |
pierement:
Brg.
pīērëmênt (Q162p Tongeren)
|
2. (soms) Muziek.
III-3-2
|
22670 |
muziekinstrument |
instrument:
`t énstrëmênt (Q162p Tongeren),
enstrø̞mɛ̞nt (Q162p Tongeren)
|
een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje] [N 112 (2006)] || Instrument: instrument.
III-3-2
|
22666 |
muzikant |
muzikant:
a. dë muzzëkaant (Q162p Tongeren),
møzəka͂e͂:nt (Q162p Tongeren),
Fr. musicien > Nl. muzikant (suffixsubstitutie).
müzzëkàant (Q162p Tongeren),
speelman:
spéelman (Q162p Tongeren)
|
I. Speelman: muzikant. || iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant] [N 112 (2006)] || Musicien: 1. Muzikant (in orkesten 2. Muzicus. || Muzikant (in orkesten musicus.
III-3-2
|
22986 |
muzikant: componist |
componist:
b. de kòmpónis (Q162p Tongeren)
|
iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
28952 |
naad |
naad:
nūojt (Q162p Tongeren)
|
Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14]
II-7
|
26400 |
naaf |
dom:
dom (Q162p Tongeren),
dō.m (Q162p Tongeren),
dǫm (Q162p Tongeren),
naaf:
nǭf (Q162p Tongeren)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] || Het middenstuk van het molenrad waarin zowel de molenboom als de spaken bevestigd zijn. Zie ook afb. 73. [Vds 67; Jan 66; Coe 58; Grof 84]
I-13, II-3
|
31581 |
naafbus |
bus:
bøs (Q162p Tongeren)
|
De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.]
II-11
|
28708 |
naaien |
naaien:
nē̜ǝ (Q162p Tongeren),
nɛ̄jǝ (Q162p Tongeren)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28850 |
naaigaren |
naaigaren:
nɛ̄gǭn (Q162p Tongeren)
|
Garen waarmee men naait. [N 59, 6a; N 62, 57]
II-7
|
28711 |
naaister |
naaierse:
nɛ̄jɛs (Q162p Tongeren)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|