18122 |
nijdnagel |
nijwortel:
naiwotələ (Q162p Tongeren),
velletje:
veͅləkə (Q162p Tongeren),
wortel:
wotəl (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pince:
pē̜s (Q162p Tongeren
[(gewoonlijk kleiner dan tang)]
),
pitstang:
pitsta.ŋ (Q162p Tongeren),
tang:
ta ̝ŋ (Q162p Tongeren),
trektang:
trę.kta.ŋ (Q162p Tongeren)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
21643 |
nikkelgeld |
nikkel:
ps. omgespeld volgens IPA.
nikəl (Q162p Tongeren),
nikkelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
nikələ (Q162p Tongeren)
|
nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20752 |
niknak |
niknakje:
neͅknakskəs (Q162p Tongeren)
|
Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
niks wjeͅd (Q162p Tongeren)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kiekje:
kękskǝ (Q162p Tongeren),
kuikje:
kø̜kskǝ (Q162p Tongeren)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
21048 |
noga |
noga:
Fr. nougat
noeggà (Q162p Tongeren)
|
noga
III-2-3
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas par terre:
paljas par tèèr (Q162p Tongeren)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
geeuwdoop:
de geedùip (Q162p Tongeren)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20810 |
nootmuskaat |
muskaat:
mësjuò’t (Q162p Tongeren)
|
muskaatnoot
III-2-3
|