28844 |
passement |
bies:
bis (Q162p Tongeren)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
in iemand gegoten zijn:
t és én oech gëgwòittë (Q162p Tongeren),
mikken:
mikke (Q162p Tongeren),
mikkë (Q162p Tongeren),
mikǝ (Q162p Tongeren),
mikə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
II-7, III-1-3
|
20058 |
passiebloem (passiflora coerulea) |
passiebloem:
[Passiflra coerulea]
passëbloem (Q162p Tongeren)
|
passiebloem
III-2-1
|
23784 |
passiezondag |
passiezondag:
passëzóndog (Q162p Tongeren)
|
De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20749 |
pasteitje |
vid:
vīēdè (Q162p Tongeren),
bv. garnaalpasteitje, kippepasteitje, eventueel met lever of vleesraoût
vīēdè (Q162p Tongeren),
vid-tje:
veͅdēkə (Q162p Tongeren)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)] || pastei || pasteitje met korfje
III-2-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
de pestoor (Q162p Tongeren),
nə pəstoor (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren),
pasto.r (Q162p Tongeren)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)] || Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
hoed:
hūt (Q162p Tongeren)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
de pasteraj (Q162p Tongeren),
de pateraai (Q162p Tongeren)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20685 |
patates frites |
friet:
frït (Q162p Tongeren),
ën këròt frït
frït (Q162p Tongeren),
frieten:
freͅtə (Q162p Tongeren)
|
friet || patat || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
de peteen (Q162p Tongeren),
páteen (Q162p Tongeren)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|