e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
passement bies: bis (Tongeren) Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW] II-7
passen in iemand gegoten zijn: t és én oech gëgwòittë (Tongeren), mikken: mikke (Tongeren), mikkë (Tongeren), mikǝ (Tongeren), mikə (Tongeren, ... ) Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)] II-7, III-1-3
passiebloem (passiflora coerulea) passiebloem: [Passiflra coerulea]  passëbloem (Tongeren) passiebloem III-2-1
passiezondag passiezondag: passëzóndog (Tongeren) De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)] III-3-3
pasteitje vid: vīēdè (Tongeren), bv. garnaalpasteitje, kippepasteitje, eventueel met lever of vleesraoût  vīēdè (Tongeren), vid-tje: veͅdēkə (Tongeren) Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)] || pastei || pasteitje met korfje III-2-3
pastoor pastoor (<lat.): de pestoor (Tongeren), nə pəstoor (Tongeren, ... ), pasto.r (Tongeren) Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)] || Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] III-3-3
pastoorsstuk hoed: hūt (Tongeren) Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.] II-1
pastorie pastorie: de pasteraj (Tongeren), de pateraai (Tongeren) Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)] III-3-3
patates frites friet: frït (Tongeren), ën këròt frït  frït (Tongeren), frieten: freͅtə (Tongeren) friet || patat || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)] III-2-3
pateen pateen (<fr.): de peteen (Tongeren), páteen (Tongeren) De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)] III-3-3