34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
donkerrode:
dǫŋkǝrrǫi̯ (Q162p Tongeren)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
bleke rode:
blɛi̯kǝ roi̯ (Q162p Tongeren),
kempenaar:
kɛmpǝnɛ̄r (Q162p Tongeren)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
rōtbøͅskə (Q162p Tongeren)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
scharlaken koorts:
Vgl. Dt. Scharlach(fieber); fr. Scarlatine.
dë sjërlôokë kòts (Q162p Tongeren)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
krapje:
krɛpke (Q162p Tongeren)
|
een roofje (korst) [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
arend:
āōre (Q162p Tongeren),
àrënd (Q162p Tongeren),
ôrënd (Q162p Tongeren)
|
arend [Willems (1885)]
III-4-1
|
33714 |
rooien |
rooien:
rōjǝ (Q162p Tongeren)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|
33202 |
rooien met de hand, dabben |
dabben:
dabǝ(n) (Q162p Tongeren),
uittrekken:
ǫu̯ttrękǝ (Q162p Tongeren)
|
Het met de hand uit de grond halen van aardappelen: het uit de grond trekken van de struik, het schudden ervan zodat de aardappelen van de wortels vallen en het bijeenrapen ervan. In de A- en Lu-vragenlijsten was wel uitdrukkelijk de vraag "rooien met de handen" opgenomen, maar doorgaans toch het algemene woord voor rooien opgegeven, hetzelfde als in het vorige lemma Rooien, Algemeen. In deze gevallen is hier dat algemene woord niet herhaald. Hier staan alleen de lexicale afwijkingen van "uitdoen". [N 12, 18b; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 23, 17d2; Lu 1, 17d2]
I-5
|
33203 |
rooien met de schop of de riek, uitsteken |
uitgooien:
ǫu̯txōi̯ǝ (Q162p Tongeren)
|
Aardappelen uit de grond halen met handgereedschap: met de riek of de schop, met de vork of de haak. Vergelijk ook de volkskundige kaart 21 over het gebruik van gereedschap om te rooien. De riek (zie de lemmaɛs Aardappelriek en Riek Om Te Rooien) is wel het meest gebruikte gereedschap om te rooien. Daarmee wordt dan in één beweging geschud en het kruid of loof dat na het schudden aan de riek blijft hangen opzij gelegd. Als men met de schop rooit wordt de hele kluit uit de grond gehaald en later geschud. Ook hier zijn alleen de opgaven opgenomen voor zover deze afwijkend zijn van de opgave voor "rooien, algemeen". Voor uitweiden vergelijk geweide, gewei "ingewand" en du. weiden "ingewanden weghalen bij een geslacht dier". Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [JG 1a, 1b, 1c; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d3; Lu 1, 17d3]
I-5
|
33201 |
rooien, algemeen |
rooien:
rōi̯ǝ (Q162p Tongeren),
uitdoen:
au.dyn (Q162p Tongeren)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|