24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjúmmël (Q162p Tongeren)
|
schimmel
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
šip (Q162p Tongeren),
ə šep, twe šepə (Q162p Tongeren),
ə šēͅp, twē šeͅpə (Q162p Tongeren),
ə šjeip, twe šeipə (Q162p Tongeren)
|
een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
scheepsman:
šiəpsman (Q162p Tongeren)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
schijtstrukken:
(enk)
šai̯tstrøk (Q162p Tongeren)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
syn (Q162p Tongeren)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schudder:
šø̜dǝr (Q162p Tongeren),
schuif:
šø̜jf (Q162p Tongeren)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjün (Q162p Tongeren),
syn (Q162p Tongeren),
šy.n (Q162p Tongeren)
|
schoen || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
trapper:
Brg., syn. trappërik(s).
trappër (Q162p Tongeren),
trapperik:
Brg.; syn. trappër.
trappërik(s) (Q162p Tongeren)
|
schoen
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
šynboͅsəl (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
syn (Q162p Tongeren)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|