18465 |
schoenen poetsen |
blinken:
blïnkë (Q162p Tongeren),
wiksen:
syn. blinkë.
wïksë (Q162p Tongeren),
van schoenen Hê és sjün ô¯n t wiksê
wiksë (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
blinken, doen blinken (met schoenen) || poetsen || poetsen (van schoenen)
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
ointrèkkër (Q162p Tongeren),
schoenaantrekker:
šy.noͅintreͅkər (Q162p Tongeren),
schoentrekker:
syntrɛiker (Q162p Tongeren)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenlapper:
šynlapǝr (Q162p Tongeren),
schoenmaker:
šunmę̄kǝr (Q162p Tongeren),
šynmɛkǝr (Q162p Tongeren),
schoester:
šustǝr (Q162p Tongeren)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
bliŋk (Q162p Tongeren),
Wô\'s dat zwattë òf braunë blïnk bómèt tër zën sjün blïnkde
blïnk (Q162p Tongeren),
Wôs dat zwattë òf braunë blïnk bómèt tër zën sjün blïnkde
blïnk (Q162p Tongeren),
z.o.o. wïks.
blïnk (Q162p Tongeren)
|
schoensmeer [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
sta.təl (Q162p Tongeren),
statəl (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
Et. Kil. stertel, afl. van staart.
stättel (Q162p Tongeren)
|
nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || nestel, schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
alpen:
álpǝ (Q162p Tongeren)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šu.fǝl (Q162p Tongeren)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šu.fǝlǝ (Q162p Tongeren)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
kleine binette:
klęi̯n bin`ęt (Q162p Tongeren)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (Q162p Tongeren)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|