34601 |
slekken |
berband:
bɛrbānt (Q162p Tongeren)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
drentelen:
treͅntele (Q162p Tongeren),
treͅntələ (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
trɛntələ (Q162p Tongeren),
slenteren:
sleͅntere (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
sleͅntərə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
tettelen:
teͅtele (Q162p Tongeren)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
(de akker) afslopen:
ǭ.fslø̄.pǝ (Q162p Tongeren),
slepen:
sløpə (Q162p Tongeren),
sløͅipə (Q162p Tongeren),
sləjpa (Q162p Tongeren),
slopen:
slø̄.pǝ (Q162p Tongeren),
slø̜i̯.pǝ (Q162p Tongeren)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sløtəl (Q162p Tongeren),
slø͂ͅtəl (Q162p Tongeren),
sleuter:
slø̄.tər (Q162p Tongeren),
kistje of schrijn portier van auto
sleutër (Q162p Tongeren)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
[Primula eliator]
kèr"ksleutël (Q162p Tongeren),
kerksleuteltje:
[Primula eliator]
kèr"ksleutërkë (Q162p Tongeren),
primeveer:
primvɛ.r (Q162p Tongeren),
sleutelbloem:
slø.təlblumə (Q162p Tongeren),
slø.tərblum (Q162p Tongeren),
sleuteltje:
slø.telkəs (Q162p Tongeren),
slø.terkəs (Q162p Tongeren)
|
sleutelbloem || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutelen:
bos sleutələ (Q162p Tongeren)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
I, II, III
slīēp-slīēp (Q162p Tongeren),
Sub autsliepë: Zë hoe:lë hët júngskë vùr dë gêk én vréeftë mèt dën èinë waisvingër yùvër dën àandërë: slie:p! slie:p! roepdë zë.
slīēp! slīēp! (Q162p Tongeren)
|
Sliep! sliep!, zeggen tegen iemand om hem uit te dagen en uit te jouwen. || Uitroep van kinderen om andere kinderen die zich vergist hebben uit te jouwen.
III-3-2
|
18022 |
slijm |
fluim:
Uit de keel.
flājm (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
snot:
Uit de neus.
snòt (Q162p Tongeren)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
šlǫi̯m (Q162p Tongeren)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slai̯m (Q162p Tongeren),
slim (Q162p Tongeren)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|