18276 |
strooien hoed |
panama:
Van Dale: II. panama, 1. zeer buigzame hoed, van panamastro gevlochten.
panəma (Q162p Tongeren),
strohoed:
stro:hu:t (Q162p Tongeren),
strohut (Q162p Tongeren),
stróohōēd (Q162p Tongeren)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] || strohoed, strooien hoed
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strōi̯sǝl (Q162p Tongeren)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
stro/strouw:
stro/strouw (Q162p Tongeren)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strōi̯ǝ (Q162p Tongeren)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
breumelenvlaai:
breumëlëvlôi (Q162p Tongeren),
greumelenvlaai:
grø̄mələvlōͅi̯ (Q162p Tongeren)
|
kruimeltaart || Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20956 |
stroop |
siroop:
sjróop (Q162p Tongeren),
Fr. sirop
sjróop (Q162p Tongeren)
|
siroop || stroop
III-2-3
|
25861 |
stroopstoker |
siroopzieder:
šrōpsīr (Q162p Tongeren)
|
De man die stroop maakt. [N 57, 2; monogr.]
II-2
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (Q162p Tongeren),
krəvat (Q162p Tongeren),
Et. Fr. cravatte.; syn. plastrôo.
krëvat, kërvat (Q162p Tongeren),
zie krëvat.
kërvat (Q162p Tongeren),
plastron (fr.):
Et. Fr. plastron; syn. krëvat.
plastrôo (Q162p Tongeren)
|
das || das, zelfbinder || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
pu.pǝ (Q162p Tongeren),
strowisjes:
strōwęskǝs (Q162p Tongeren),
strowissen:
strōwęsǝ (Q162p Tongeren),
wissen:
węsǝ (Q162p Tongeren)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
22204 |
stroring |
strooien krans:
strooien krans (Q162p Tongeren)
|
eertijds nam men daarvoor ook een uit stro gevlochten ring. Hoe heette die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|