e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitdenken bedenken: bëdénkë (Tongeren) bedenken III-1-4
uiteenploegen de voor omgooien: dǝ vu̯ǫr ømgoi̯ǝ (Tongeren), uitereenakkeren: átǝrē.n[akkeren] (Tongeren) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uiteren uiteren: utǝrǝ (Tongeren), øtǝrǝ (Tongeren) Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.] II-7
uitgaanskleren goede kleren: goei klèjjër (Tongeren) Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)] III-1-3
uitgesleten versleten: vǝrslē.tǝ (Tongeren) Uitgesleten, gezegd van een steenbus. [Vds 123; Jan 134; Coe 113; Grof 134] II-3
uitgestort zaad van de hengst natuur: nǝtȳr (Tongeren) [N 8, 48 en 49] I-9
uitgeteld zijn in de tijd zijn: (de koe is) in de tāi̯t (Tongeren), uitgeteld zijn: (de koe is) au̯t˲xǝtɛlt (Tongeren) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitgeveende grond turfkuil: tø̜rfkǫwl (Tongeren) Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c] II-4
uitglijden uitschampen: autšampə (Tongeren), awt šampe (Tongeren), uitschrankelen: aut sjrɛŋkələ (Tongeren), autschrenkele (Tongeren), autšreͅŋkələ (Tongeren), autṣrɛŋkələ (Tongeren), awtšreŋkele (Tongeren), uitschuiven: awtšaijve (Tongeren), x: autveͅruplikə (Tongeren), awtšervleke (Tongeren) uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uithalen uitholen: ǫwthǭ.lǝ (Tongeren), uitkerven: ǭ.tkɛrǝvǝ (Tongeren) Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205] II-3