18805 |
uitdenken |
bedenken:
bëdénkë (Q162p Tongeren)
|
bedenken
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
de voor omgooien:
dǝ vu̯ǫr ømgoi̯ǝ (Q162p Tongeren),
uitereenakkeren:
átǝrē.n[akkeren] (Q162p Tongeren)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
29007 |
uiteren |
uiteren:
utǝrǝ (Q162p Tongeren),
øtǝrǝ (Q162p Tongeren)
|
Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.]
II-7
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goei klèjjër (Q162p Tongeren)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26470 |
uitgesleten |
versleten:
vǝrslē.tǝ (Q162p Tongeren)
|
Uitgesleten, gezegd van een steenbus. [Vds 123; Jan 134; Coe 113; Grof 134]
II-3
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
nǝtȳr (Q162p Tongeren)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
in de tijd zijn:
(de koe is) in de tāi̯t (Q162p Tongeren),
uitgeteld zijn:
(de koe is) au̯t˲xǝtɛlt (Q162p Tongeren)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26705 |
uitgeveende grond |
turfkuil:
tø̜rfkǫwl (Q162p Tongeren)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
autšampə (Q162p Tongeren),
awt šampe (Q162p Tongeren),
uitschrankelen:
aut sjrɛŋkələ (Q162p Tongeren),
autschrenkele (Q162p Tongeren),
autšreͅŋkələ (Q162p Tongeren),
autṣrɛŋkələ (Q162p Tongeren),
awtšreŋkele (Q162p Tongeren),
uitschuiven:
awtšaijve (Q162p Tongeren),
x:
autveͅruplikə (Q162p Tongeren),
awtšervleke (Q162p Tongeren)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26578 |
uithalen |
uitholen:
ǫwthǭ.lǝ (Q162p Tongeren),
uitkerven:
ǭ.tkɛrǝvǝ (Q162p Tongeren)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|