21542 |
vijf frank |
paardsoog:
ps. letterlijk omgespeld volgens IPA. De i geïnterpreteerd als een hoge i en dus omgespeld: ?.
pi̯etsōu̯x (Q162p Tongeren)
|
5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
e kwartje (Q162p Tongeren),
kwartjâ (Q162p Tongeren),
kwartjə (Q162p Tongeren)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
25354 |
vijl |
vijl:
vajl (Q162p Tongeren)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
17825 |
vinden |
vinden:
ve.na (Q162p Tongeren),
venə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
vé.ne (Q162p Tongeren)
|
vinden [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
viŋər (Q162p Tongeren),
vénger (Q162p Tongeren),
ənə viŋər (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhǭt (Q162p Tongeren)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
vingerhoed:
vïngër(h)oe⁄d (Q162p Tongeren),
vïngërhōēd (Q162p Tongeren)
|
vingerhoed: één centiliter (oude maat)
III-4-4
|
17769 |
vingerlid |
lid:
leed van de vinger (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
lid van zena vinger (Q162p Tongeren)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikə (Q162p Tongeren),
stokken:
magere handen
stekke (Q162p Tongeren),
tien geboden:
ten gebōje (Q162p Tongeren),
tēn gəbojə (Q162p Tongeren),
vijf geboden:
vaif gəbojə (Q162p Tongeren),
vijf, de -:
de vaaif (Q162p Tongeren),
gef mech de vaif
de vaif (Q162p Tongeren)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
(buk)veŋk (Q162p Tongeren),
[Fringilla calebs]
boekvénk (Q162p Tongeren),
takkeling:
tàkléng (Q162p Tongeren)
|
botvink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|