34562 |
wagen |
wagel:
wǭgel (Q162p Tongeren),
(mv)
wø̜̄.gǝl (Q162p Tongeren)
|
Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.]
I-13
|
17943 |
waggelen |
strompelen:
strompele (Q162p Tongeren),
weinig gebruikt
stròmpələ (Q162p Tongeren),
stronkelen:
strøŋkele (Q162p Tongeren),
waggelen:
wagələ (Q162p Tongeren),
wankelen:
waŋkələ (Q162p Tongeren)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)] || lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17845 |
wakker |
wakker:
wakər mōͅ:ka (Q162p Tongeren),
wakər moͅakə (Q162p Tongeren)
|
wekken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
19477 |
walm |
galm:
vërbiènt oech nï ô¯n dë gal¯¯m van dë móor
gal’’m (Q162p Tongeren)
|
walm
III-2-1
|
20979 |
walnoot |
dikke noot:
dikke neujt (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt men de vrucht van de walnoot of okkernoot (Juglans regia L.)? [DC 17 (1949)]
III-2-3
|
18692 |
wambuis |
kiel:
kīl (Q162p Tongeren)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25525 |
wan |
wan:
wan (Q162p Tongeren)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|
17929 |
wandelen |
wandelen:
wāndəla (Q162p Tongeren)
|
wandelen: Maries dochter oudste dochter (Jans oudste dochter, Kees oudste dochter) is wezen (=gaan) wandelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
18391 |
wandelstok |
wandelstok:
wa:ndəlstɛk (Q162p Tongeren)
|
wandelstok [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
24346 |
wandluis |
wandenluis:
wàandëlaus (Q162p Tongeren),
wandluis:
wāntlau̯s (Q162p Tongeren)
|
wandluis || wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|