18365 |
zwarte gebreide dameskous |
zwarte gestrikte vrouwluikous:
zwatə gəstrikdə vrouləkou.sə (Q162p Tongeren)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte koe:
zwatǝ [koe] (Q162p Tongeren)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q162p Tongeren)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
jelke:
E. afgeleid van Adelheid?
ièlkë (Q162p Tongeren),
kraai:
krāē (Q162p Tongeren),
krēͅ (Q162p Tongeren),
krè (Q162p Tongeren),
krêe (Q162p Tongeren),
geen fon.doc.
kraai (Q162p Tongeren)
|
kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai (tamme) || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
tietemees:
titəmēs (Q162p Tongeren)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
bernage:
bǝrnas (Q162p Tongeren
[(jonger)]
)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
metservriend:
meͅtsərvrend (Q162p Tongeren),
rotelstaartje:
zwarte of gekraagde —
rótëlstêtsjë (Q162p Tongeren)
|
zwarte roodstaart || zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
houtspecht:
hoͅutspeͅt (Q162p Tongeren)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
zwartkop:
zwatkoͅp (Q162p Tongeren)
|
zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
priem:
prīēm (Q162p Tongeren),
priempje:
primkə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren)
|
zwavelstok || zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|