24135 |
buizerd |
blotser:
bloͅtsər (Q162p Tongeren),
blòtsër (Q162p Tongeren)
|
buizerd || buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
beussel (Q162p Tongeren)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bø̜sǝl (Q162p Tongeren)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
bóndër (Q162p Tongeren)
|
bunder, landmaat
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (Q162p Tongeren),
[Putorius putorius]
vïs (Q162p Tongeren)
|
bunzing [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
börgəmeister (Q162p Tongeren)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
poeder:
poeïër (Q162p Tongeren),
schietpoeder:
chietpoeier (Q162p Tongeren)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
zang:
zaŋ (Q162p Tongeren)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
oi̯ǝrbø̜i̯.sǝl (Q162p Tongeren),
bussel:
bø̜sǝl (Q162p Tongeren),
kort stro:
kǫt stro (Q162p Tongeren),
kortbussel:
kǫdbøsǝl (Q162p Tongeren),
wis:
wɛs (Q162p Tongeren)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bøsǝl (Q162p Tongeren),
bęsǝl (Q162p Tongeren),
schoof:
šǫu̯f (Q162p Tongeren)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|