19590 |
doofpot |
assenketel:
asəke̝ͅtəl (Q162p Tongeren),
bluspot:
bluspot (Q162p Tongeren),
blø̄spot (Q162p Tongeren),
doofpot:
dō.fpoͅt (Q162p Tongeren),
doͅu̯fpoͅt (Q162p Tongeren),
krikkenpot:
krikəpot (Q162p Tongeren)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
dooie (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
dōjə (Q162p Tongeren),
dóië (Q162p Tongeren),
t doitendəzon (Q162p Tongeren),
t slaakt]:
twɛ̄r gɛ̝it ōͅf (Q162p Tongeren)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
(het) geel:
txē̜.l (Q162p Tongeren),
xē̜ǝl (Q162p Tongeren),
dooier:
doi̯ǝr (Q162p Tongeren),
dōi̯ǝr (Q162p Tongeren)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
ne duip (Q162p Tongeren),
ne dùip (Q162p Tongeren)
|
Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24005 |
doopbelofte |
doopbelofte:
de doopbeloften (Q162p Tongeren)
|
De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20399 |
doopdekentje |
doopdeken:
døipdɛkə (Q162p Tongeren),
døͅipdeͅkə (Q162p Tongeren),
wollen neusdoek:
wøͅlə nø̄zduk (Q162p Tongeren)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doophemdje:
døͅy.phi.məkə (Q162p Tongeren),
doopkleed:
([døipklɛit}) (Q162p Tongeren),
duipkleid (Q162p Tongeren),
et dùipklèid (Q162p Tongeren),
doopkleedje:
døͅipkletšə (Q162p Tongeren),
doopmantel:
d^ø.pmɛ.ntəl (Q162p Tongeren),
døipma:ntəl (Q162p Tongeren)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
24006 |
doopkaars |
doopkaars:
de dùipkas (Q162p Tongeren),
kaars:
de kas (Q162p Tongeren)
|
De doopkaars. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
de dùipkepel (Q162p Tongeren)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmuts:
døipmøts (Q162p Tongeren),
doopmutsje:
døͅipmutskə (Q162p Tongeren),
døͅy.pmuitskə (Q162p Tongeren)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|