20617 |
korst |
kantje:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
kentje (L361p Tongerlo)
|
eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
deͅmpix (L361p Tongerlo)
|
dempig [ZND m]
III-1-2
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄.l (L361p Tongerlo),
kǫrtmę̄l (L361p Tongerlo)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrmə’nāi (L361p Tongerlo),
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (L361p Tongerlo)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19621 |
kouter |
kouteren:
kő̜u̯.tǝrǝ (L361p Tongerlo)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L361p Tongerlo)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
26555 |
kraangaten |
koter in de steen:
kȳǝ.tǝr en ǝ stęj.n (L361p Tongerlo)
|
De twee gaten opzij in de molensteen waarin pinnen bevestigd kunnen worden die door de steenogen aan de onderzijde van de steenbeugels worden gestoken. [Vds 160; Jan 185; Coe 150; Grof 178]
II-3
|
24339 |
krekel |
krekel:
krekel (L361p Tongerlo)
|
krekel [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbi.tǝr (L361p Tongerlo)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
26629 |
kriel |
kriel:
kril (L361p Tongerlo)
|
Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e]
II-3
|